WETENSCHAPPELIJKE BRON
Onderwerp: | Publicatiedatum: 2020

Kern

Deunk heeft het taalgebruik van peuters in verschillende contexten in voorschoolse settings onderzocht. Om het taalgebruik in kaart te brengen zijn de taalhandelingen van kinderen in beeld gebracht tijdens verschillende activiteiten (fantasiespel, geletterdheidsactiviteiten, knutseltaken en vrij knutselen) en met verschillende interactiepartners (groepsgenoten, de pedagogisch medewerker, een combinatie van pedagogisch medewerker en groepsgenoten en zonder partner). De resultaten laten zien dat de verdeling van de taalhandelingen van kinderen samenhangt met de activiteit en met de interactiepartner. Kinderen gebruiken meer complexe taalhandelingen tijdens fantasiespel en in interacties met groepsgenoten. Solitair verbaal fantasiespel is ook gerelateerd aan complex taalgebruik. In interactie met de pedagogisch medewerker zijn de kinderen meer responsief en gebruiken ze minder vaak complexe taalhandelingen dan tijdens interacties met andere kinderen. Er zijn grote verschillen gevonden bij dezelfde kinderen over de tijd en tussen kinderen.

In deze deelstudie is het gebruik van taalhandelingen door kinderen in interacties tijdens verschillende activiteiten (fantasiespel, geletterdheidsactiviteiten, knutseltaken en vrij knutselen) en met verschillende interactiepartners (groepsgenoten, de pedagogisch medewerker, een combinatie van pedagogisch medewerker en groepsgenoten en zonder partner) onderzocht.

Het blijkt dat kinderen complexere en langere taalhandelingen gebruiken in interacties met groepsgenoten en tijdens fantasiespel vergeleken met de andere contexten. Met complexe taalhandelingen refereren kinderen bijvoorbeeld aan gevoelens en onderwerpen buiten het hier en nu, formuleren ze regels of hypotheses, reflecteren ze op de dingen om hen heen, maken ze beloften of geven ze uitgebreid antwoord op vragen. Kinderen gebruiken complexe taalhandelingen bijvoorbeeld als ze aankondigen wat ze straks gaan doen (ik ga pannekoek maken en die gooi ik heel hoog!), of als ze een rol aannemen in fantasiespel (ik ben de prins). Tijdens de interacties met de pedagogisch medewerker en tijdens geletterdheidsactiviteiten gebruiken kinderen juist minder en kortere complexe taalhandelingen. Kinderen geven in deze contexten relatief veel korte antwoorden op vragen en beschrijvingen in het hier en nu, bijvoorbeeld door een plaatje in een boek te benoemen. Een verklaring voor het relatief complexere taalgebruik in interactie met groepsgenoten is dat kinderen daar de gelegenheid krijgen om zelf (verbaal en non-verbaal) initiatief te tonen. In interacties met de pedagogisch medewerker worden kinderen echter vooral geholpen om te participeren in schoolse routines, waarbij de pedagogisch medewerker relatief veel initiatieven realiseert en de kinderen dus responsiever zijn. Een verklaring voor het relatief complexere taalgebruik in fantasiespel en vrij knutselen vergeleken met geletterdheidsactiviteiten en knutseltaken zou kunnen liggen in de mate van structuur; de laatste twee activiteiten zijn veel meer gesloten en gestructureerd en bieden kinderen minder mogelijkheden tot eigen initiatief. 

Wanneer het gaat over het bevorderen van onderlinge interacties suggereert dit onderzoek dat het van belang is om kinderen de mogelijkheid te geven (te faciliteren) om interacties aan te gaan met andere kinderen en tijdens verschillende activiteiten. Niet elke activiteit lijkt kinderen namelijk even veel mogelijkheden te bieden om op een complexe wijze met elkaar in gesprek te gaan. Dit betekent dan ook dat in het stimuleren van onderlinge interacties tijdens de activiteit de mogelijkheden voor de pedagogisch medewerker afhangen van de activiteit zelf. Tijdens fantasiespel lijkt de begeleidende rol kansrijker dan tijdens geletterdheidspraktijken, al laat dit onderzoek ook zien dat pedagogisch medewerkers zelfs dan terughoudend zouden moeten zijn om te snel of te vaak deel te nemen.